Wis 16

1Daarom zijn zij door dergelijke billijk geplaagd, en door een menigte der beesten gepijnigd geweest. 2In plaats van zulk een plaag, hebt gij aan uw volk weldadigheid bewezen, hetwelk gij een vreemde smaak, tot een spijs, namelijk kwakkelen hebt toebereid, om de lust van hun begeerte te verzadigen. 3Opdat genen, die tot spijs lust hadden, vanwege de vertoonde plaag der dingen die over hen gezonden waren, hen ook van de noodwendige begeerte zouden afkeren, maar dezen, hebbende een kleine tijd gebrek geleden, ook de vreemde smaak zouden deelachtig zijn. 4Want het betaamde dat degenen, die tirannie oefenden, een onvermijdelijke behoefte overkwam, en dezen alleen getoond werd, hoe hun vijanden gepijnigd werden. 5Want ook wanneer een schrikkelijke grimmigheid der dieren over hen kwam, en zij door de beten der schadelijke slangen verdorven werden, 6Zo duurde uw toorn niet tot aan het einde, maar zij werden voor een kleine tijd ontroerd tot vermaning, hebbende een teken der behoudenis, om hen te doen gedenken aan het gebod van uw wet. 7Want wie zich daartoe keerde, werd niet behouden door hetgeen hij aanschouwd had, maar door u de behouder van allen. 8En ook daarmee hebt gij onze vijanden doen verstaan, dat gij het zijt die uit alle kwaad verlost. 9Want die werden wel van de beten der sprinkhanen en vliegen gedood, en geen genezing werd voor hun ziel gevonden, omdat zij waardig waren van zulke geplaagd te worden. 10Maar uw kinderen zijn ook zelfs van de tanden de venijnige draken niet overwonnen; want uw barmhartigheid kwam hen tegemoet, en genas hen. 11Want zij werden als met prikkelen gestoken om te gedenken aan uw woorden, en snel weder geheeld, opdat zij niet, vervallende in een diepe vergetelheid, zulken zouden worden, die niet zouden kunnen aangehaald worden door uw weldadigheid. 12Want noch kruid noch pleister heeft hen genezen, maar, Here, uw woord, hetwelk alle dingen heelt. 13Want gij hebt macht over leven en over dood, gij leidt af tot de poorten der hel en leidt daar weder uit. 14En een mens doodt wel een ander door zijn boosheid maar de geest die uitgevaren is kan hij niet doen wederkeren, noch de ziel wederbrengen die weggenomen is. 15Het is onmogelijk uw hand te ontvlieden. 16Want de goddelozen weigerende u te kennen, zijn door uw sterke arm gegeseld geworden, door ongewone regen, hagel en plasregen onvermijdelijk vervolgd, en door het vuur verteerd wordende. 17Want (hetwelk op het hoogste te verwonderen is) het vuur had een meerdere kracht in het water, hetwelk toch alles uitblust, want de wereld strijdt voor de rechtvaardigen. 18Want somtijds matigde zich de vlam, opdat zij niet zoude verbranden de beesten, die tegen de goddelozen uitgezonden waren, maar daar zij klaar zouden zien, dat zij door Gods oordeel aangedreven werden. 19Somtijds brandde ook de vlam in het midden van het water boven de kracht van het vuur, opdat zij het gewas van het land des onrechtvaardigen zou verderven. 20Daarentegen hebt gij uw volk gespijzigd met spijs der engelen, en toebereid brood van de hemel gezonden zonder hun arbeid, vermogende allerlei vermaking te geven, en allerlei bekwame smaak. 21Want deze uw onderstutting maakt uw zoetigheid tegen uw kinderen openbaar, maar dienende tot begeerte desgenen die daartoe kwam, werd zij getemperd tot hetgeen eenieder wilde. 22Ook bleef sneeuw en ijs onder het vuur, en versmolt niet, opdat zij zouden erkennen dat het vuur brandende in de hagel en bliksemende in de regen, het gewas der vijanden verdorven had. 23Daarentegen heeft het ook zijn eigen kracht vergeten, opdat de rechtvaardigen zouden gevoed worden. 24Want het schepsel dienende U, die alles geschapen hebt, strekt zijn kracht uit tot straf tegen de onrechtvaardigen, en laat hen gedijen tot weldadigheid voor degenen die u betrouwen. 25Daarom ook toen in alles veranderd zijnde, diende zij uw alvoedende gave, naar de wil der behoeftigen. 26Opdat uw kinderen, welke gij lief hebt, Here, leren zouden, dat niet het gewas der vruchten de mens voedt, maar dat uw woord onderhoudt degenen die u geloven. 27Want hetgeen van het vuur niet verdorven was, dat versmolt ganselijk, zijnde verwarmd door een kleine straal der zon. 28Opdat zo bekend zij, dat men de zon moet voorkomen om u te danken, en u ontmoeten tegen de opgang des lichts. 29Want de hoop des ondankbaren zal versmelten als een rijm die des winters valt, en zal wegvloeien gelijk onnut water.
Copyright information for DutSVVA